Wijsgerige ethiek


door Patrick Follon © 1997
email: follon@xs4all.nl

Dit paper is het resultaat van het vak Wijsgerige ethiek, dat ik volgde aan de vakgroep Toegepaste Filosofie van de Landbouwuniversiteit te Wageningen. Het werd geëxamineerd door prof. dr. G.H.T. Blans.

--

Deel 1: Verschillende ethische stromingen in de 20e eeuw

1.   Fenomenologie, Edmund Husserl en ethiek
2.   Max Scheler
3.   Emmanuel Levinas
4.   Ethiek van de existensiefilosofie
5.   Structuralisme en ethiek

Deel 2: Michel Foucault en ethiek

6.   Foucault en geschiedschrijving
7.   De jaren 60: archeologie
8.   De jaren 70: panoptisme, biomacht en genealogie
9.   De wending naar de ethiek in de jaren 80
10. De geschiedenis van de seksualiteit
11. De normatieve inzet in de jaren 60 en 70: de ervaring van onbehagen
12. Twee ijkpunten van Foucaults ethiek: ascese en vitaliteit

Michel Foucault
Literatuuropgave

--

Deel 1: Verschillende ethische stromingen in de 20e eeuw



1. Fenomenologie, Edmund Husserl en ethiek

 
Fenomenologie, bewustzijn en intentionaliteit.
Fenomenologie is een oud begrip afkomstig van het Griekse ‘fainomenon’, dat verschijnsel betekent. Het heeft in de geschiedenis van de filosofie centraal gestaan in het denken van onder andere Immanuel Kant en Friedrich Hegel. In het begin van deze eeuw werd de term fenomenologie opnieuw gebruikt en geïnterpreteerd door Edmund Husserl (1859-1938). Deze interpretatie heeft een grote invloed gehad op de naoorlogse filosofie, zodanig dat de term fenomenologie nu voor velen synoniem is met de filosofie van Husserl.
Bij Husserl staat het begrip bewustzijn centraal. De centrale vraag die Husserl stelt is: hoe verschijnt de wereld aan het menselijk bewustzijn? Husserl wil de structuur van het menselijk bewustzijn onderzoeken. De vraag of er buiten het menselijk bewustzijn een werkelijkheid is, is voor hem irrelevant. Bij het onderzoek naar de structuur van het menselijk bewustzijn moet dus van het al dan niet bestaan van bewustzijnsobjecten worden afgezien. Husserl noemt dit fenomenologische reductie of eidetische reductie (eidos = wezen). Wat er overblijft na deze reductie zijn de zogenaamde bewustzijnsfenomenen. Vanuit deze bewustzijnsfenomenen wordt de wereld bekeken en ervaren. Voorwerpen en objecten bestaan niet als zodanig, maar verschijnen door middel van hun voorwerpelijkheid aan ons bewustzijn. De gerichtheid van het bewustzijn op deze voorwerpelijkheid noemt Husserl intentionaliteit. In zijn werk ‘Logische Untersuchungen’ uit 1901 noemt hij deze intentionaliteit het onontbeerlijke uitgangspunt van de fenomenologie.

Fenomenologie en wetenschap
Husserl legt een nauwe verbinding tussen filosofie en wetenschap. In 1911 publiceerde Husserl zijn bekende artikel ‘Philosophie als strenge Wissenschaft’. Hij beschrijft in dit artikel hoe de wijsbegeerte een absolute waarheid moet bezitten die overigens wezenlijk verschillend is van de wiskunde en de natuurwetenschappen. Volgens Husserl is de intentie van de filosofie sinds het Griekse denken een op rede gebaseerde methode om de allesomvattende waarheid te kennen. De filosofie is daar volgens hem echter niet in geslaagd en is zelfs -net als de wetenschap- in een crisis geraakt. De wetenschap is feitenwetenschap geworden die alle vragen met betrekking tot de humaniteit verbannen heeft. Husserl wil deze onvolkomenheid van de wijsbegeerte uit de weg ruimen. Zolang het ideaal van een strenge wetenschap nog niet is gerealiseerd, is de wil om dit ideaal in de toekomst te bereiken belangrijk (Wissenschaftswille). Husserl maakt wel een onderscheid tussen de wijsbegeerte en wetenschap. In tegenstelling tot de wetenschap, waarin bijvoorbeeld geschiedenis of de natuur een object kan zijn, heeft de filosofie geen bepaald zijnde tot object. Zij wil het wetenschappelijk denken funderen zonder zelf in empirische zin een wetenschap te zijn. De beschrijving van de (psychische) fenomenen gaat zonder natuurwetenschappelijke vooroordelen te werk. Het eigenlijke ‘object’ van de wijsbegeerte is de mens zoals hij de wetenschap ontmoet: niet de wereld der wetenschap is het voorwerp van haar reflectie, maar de voor-wetenschappelijke wereld, de wereld die zich in de primaire ervaring te kennen geeft. De fenomenologische filosofie wil deze ‘Lebenswelt’ aan het licht brengen, die er reeds is voordat zij object van het thematiserend bewustzijn kan worden. (Bakker 1979). De reductie van de natuurwetenschappelijke wereld tot de leefwereld van de mens is de eerste stap in de richting van de transcendentale filosofie die Husserl in zijn latere werk ontwikkelde.

 
Husserl, ethiek en ‘de ander’
Husserl is er van overtuigd dat de natuurwetenschap geen ethische problemen heeft kunnen oplossen. Zij heeft de zoekende mens in de in de armen van de wereldbeschouwelijke filosofie gedreven, die een redelijk verantwoord handelen niet aankan. Het streven naar een streng wetenschappelijke filosofie in het belang van de hele mensheid was voor Husserl een ethische plicht. De filosofie heeft daarbij niet slechts een theoretische taak, maar moet in ethisch-religieus opzicht een leven mogelijk maken dat door normen van redelijkheid wordt ingericht. Een verantwoord handelen is slechts mogelijk als ook het inzicht in de ethische normen wetenschappelijk is. De wetenschap is voor Husserl dus het middel voor de mens om te komen tot een ethische zelfvervolmaking.
Het zijn-in-de-wereld is voor Husserl een mede-zijn. Ieder heeft deel aan het leven van anderen. Dit mede-zijn bepaalt structureel het mens-zijn. De mens kan aan dit mede-zijn niet ontkomen. De wereld zoals die aan ons verschijnt is een wereld voor allen. Met name op het gebied van de psychiatrie had dit mede-zijn een grote invloed. De patiënt wordt niet meer beoordeeld naar de norm van de geestelijke evenwichtige, harmonische persoonlijkheid, maar is een voorwerp van diepgaand mee-levend onderzoek geworden. In dit verband is de in de fenomenologie veel gebruikte term ‘Einfühlung’ van belang. Een probleem hierbij vormt echter dat het subjectieve bewustzijn alleen tot kennis kan komen van de ander door deze te abstraheren (egologische reductie). Kennis van de ander krijgt het ik dan als spiegelbeeld van zichzelf. De brug tussen het ik en de ander wordt door Husserl uitgewerkt in het begrip ‘intersubjectiviteit’.

 
2. Max Scheler (1874-1928)

 
De filosofie van Scheler centreert zich rond het thema mens. Filosofie was voor hem geen theoretische aangelegenheid, maar heeft direct met het concrete leven van de mens te maken. Leven en filosofie zijn voor Scheler één. De waarden van de mensheid en zijn verantwoordelijke individuen staan in zijn denken centraal. Daarbij vormen de verbondenheid van het concrete individu met God, de solidariteit die hij voelt met het geheel van de mensheid en de liefde waarmee hij zich op de wereld richt de meest waardevolle uitgangspunten. Scheler ziet de wereld als een eenheid, waarin de individuen een persoonlijke God kennen. In de tijd rond de eerste wereldoorlog zette Scheler zich zeer sterk af tegen het industrialisme en de mechanisering van de maatschappij. Hij had scherpe kritiek op deze kapitalistische tijdsgeest die zijns inziens gekenmerkt werd door een omkering van waardeverhoudingen.

Scheler en fenomenologie
Scheler werd sterk beïnvloed door het denken van Husserl en hij heeft een grote bijdrage geleverd aan de existentiële fenomenologie. In zijn werk ‘Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik’ (1913-1916) blijkt deze invloed uit de door Scheler overgenomen begrippen als intentionaliteit, fenomenologische reductie en wezenschouw. Het uitgangspunt van de fenomenologie is volgens Scheler de samenhang tussen het wezen van het object en het wezen van de intentionele beleving. Op een essentieel punt wijkt Schelers filosofie echter af van die van Husserl. De intentionele beleving is bij Husserl een intellectuele en op de rede gebaseerde aangelegenheid. Voor Scheler heeft de intentionaliteit vooral een emotioneel karakter. Ook de fenomenologische reductie van de leefwereld buiten het bewustzijn van het individu wordt door Scheler anders benaderd. Hij gaat uit van een direct contact tussen het bewustzijn van een individu en de bewustzijnsfenomenen.

Liefde, waarden en Werttäuschung
Liefde en haat zijn voor Scheler de meest oorspronkelijke emoties. Het begrip liefde is in de termen van Scheler geen gevoelstoestand, geen voorwerp van het zinnelijke en geen sublimatie van het libido (Freud). Liefde is niet gericht op een object, maar valt eerder samen met een waardenscheppend proces van het individu. Liefde wordt door Scheler omschreven als een beweging die gericht is op het hoger-zijn van een waarde. Nieuwe en hogere waarden kunnen in deze beweging aan het individu verschijnen. De liefde schept echter zelf geen waarden, waarden zijn er a priori. Waarden zijn absoluut, onveranderlijk en objectief. Er bestaat een strenge rangorde tussen de verschillende waarden. Vanwege dit systeem van apriorische waarden wordt de filosofie van Scheler vaak waardenethiek genoemd. In de existentiële fenomenologie is er een samenhang tussen het wezen van een voorwerp en het wezen van de intentionele beleving. De waarden verschijnen in het voelende bewustzijn. Zij zijn in het voelen ingegeven, hetgeen overigens de objectiviteit van waarden niet uitsluit. Hogere en lagere waarden worden door het gevoel onmiddellijk herkend en onderscheiden. Scheler onderscheidt de volgende rangorde in waarden: de waarden van het zintuiglijk voelen (het aangename, nuttige), de waarden van het vitale voelen (het edele) en de geestelijke waarden (het schone, rechtvaardige en goddelijke). De hoogste klassen zijn de waarden van het heilige, hetgeen samenvalt met de liefde. Scheler zag in dat de wereld in zijn tijd allerminst beantwoorde aan deze hiërarchie. Het omkeren van waardeverhoudingen (Werttäuschung) is volgens hem de belangrijkste oorzaak van de enorme maatschappelijke problemen in West-Europa voor en tijdens de eerste wereldoorlog. Waarden van nut en prestatie werden boven de hogere waarden van leven gesteld. Ook het streven naar gelijkheid als hoogste waarde is voor Scheler een onjuiste levenshouding. Het impliceert volgens hem verachting voor cultuur- en levenswaarden.

De persoon, gemeenschap en solidariteit
Het begrip persoon is het centrale begrip van de fenomenologie van Scheler. Hij hanteert geen empiristische of idealistische benadering van de persoon. Zij is geen ding, substantie (empirisme) of transcendentaal Ik (idealisme), maar een concrete eenheid van akten (kennen, willen, voelen, liefhebben, haten etc.). Het gaat niet om de concrete verrichtingen van de persoon, maar om het wezen van de persoon die de daden verricht. In elke concrete verrichting is het hele wezen inclusief alle akten van de persoon aanwezig. De persoon is de eenheid van alle akten die worden voltrokken. Hoewel de persoon in elke concrete handeling volledig aanwezig is, gaat de identiteit van de persoon hierin niet op. De concrete situatie waarin de handelende persoon zich bevindt wordt door Scheler omschreven als ‘het geheel bijzondere gebod van het ogenblik’. Elke situatie eist van de persoon een andere inzet. De identiteit van de persoon is zijn en veranderen tegelijk.
Scheler heeft geen voorkeur voor persoon boven gemeenschap of andersom. Hij spreekt daarom van gemeenschapspersoon. Deze gemeenschapspersoon is de hoogste sociale eenheid . De persoon is van oorsprong zowel individuele persoon als gemeenschapspersoon. De verhouding persoon-gemeenschap wordt door hem beschreven in termen van (mede- en zelf)verantwoordelijkheid. De persoon en de gemeenschap zijn gebonden in een wederkerige verantwoordelijkheid, die elkaars verantwoordelijkheid naar zichzelf niet uitsluiten.
De solidariteit van de gemeenschapspersoon wordt door Scheler benadrukt. Er is bijvoorbeeld een gezamenlijke schuld (en een gezamenlijke verdienste) die nooit als som van schuldige daden aan de enkele personen kunnen worden toegeschreven. De gemeenschapspersoon is verantwoordelijkheid schuldig aan God, de ‘Persoon der personen’.

 
3. Emmanuel Levinas (1906-1995)

 
De frans-joodse filosoof Emmanuel Levinas bracht zijn jeugd door in Litouwen, waar hij de Russische revolutie van nabij meemaakte. In 1923 vertrok hij naar het westen om in Frankrijk en Duitsland filosofie te studeren. Als genaturaliseerd Fransman vervulde hij zijn dienstplicht tijdens de tweede wereldoorlog, werd gevangen genomen en verbleef als krijgsgevangene vier jaar in kampen in Frankrijk en Duitsland. Zijn familie in Litouwen werd in die tijd uitgemoord. De ervaringen met nazi-Duitsland hebben een grote stempel gedrukt op zijn filosofie.
Ethiek is voor Levinas de belangrijkste discipline van de filosofie. "Men moet begrijpen dat de moraliteit niet als tweede laag komt boven een abstract nadenken over de totaliteit en haar gevaren; de moraliteit heeft een draagwijdte, onafhankelijk van en voorafgaande aan de reflectie. De eerste oorspronkelijke filosofie is ethiek " (Levinas 1982: p.63). De filosofie van Levinas is een ethiek waarin de Ander centraal staat.

Kritiek op de Europese filosofie
Levinas’ kritiek op de Europese filosofie betreft het feit dat dit denken volgens hem de Ander tot het Zelf reduceert en de pluralistische werkelijkheid terugbrengt tot de totaliteit doordat het de autonomie van het Zelf tot het hoogste principe verheft. In ‘Totalité et Infini’ (1961) zet Levinas een kritiek op totaliteit uiteen en in die kritiek ligt een verwijzing naar de geschiedenis van de filosofie. "Deze geschiedenis kan worden uitgelegd als een poging tot een allesomvattende synthese, een herleiding van heel de ervaring, van alles wat zinvol is, tot een totaliteit waarin het bewustzijn de wereld omvat, niets anders buiten haar laat bestaan, en zodoende tot absoluut denken wordt. Het zelfbewustzijn is tegelijkertijd bewustzijn van alles. Tegen deze totalisering zijn in de geschiedenis maar weinig protesten gerezen" (Levinas 1982: p.62).

Ontologie en metafysica
Levinas verwerpt de ontologie van Heidegger en verdedigt de metafysica als ethiek. Onder metafysica verstaat hij dàt totaliteitsdenken dat geen recht doet aan de transcendentie omdat het geen rechtdoet aan de andersheid van het andere en de ander: die ontologie reduceert ‘l’autre’ tot ‘le même’. De ontologie als eerste filosofie is als een filosofie van de macht, welke uitloopt op de totaliteit (Blijendaal 1991: p.8). Levinas verzet zich tegen het ‘antieke privilege van de eenheid dat bevestigd werd vanaf Parmenides tot Spinoza en Hegel’. Daartegenover verdedigt hij een metafysica als ethiek. Dan gaat het om de metafysische relatie tot de ander, dat wil voor Levinas zeggen: een relatie die de ander in zijn transcendentie niet beperkt, die hem dus in zijn oneindigheid laat en die daarom geen kenverhouding is, maar de asymmetrische relatie waarin de ander zich van zich uit aan mij openbaart (Willemsen 1992). De afkeer van de ontologie wordt duidelijk in de betekenis die Levinas geeft aan het begrip désinteressement. Dit begrip wordt uitgelegd als zijn letterlijke betekenis des-inter-esse-ment: een afzien van te midden van het zijn verkeren. "Ik schrijf des-inter-esse-ment in drie woorden om de uittreding uit het zijn dat ze betekent, te onderstrepen" (Levinas 1982: p.47).

Verantwoordelijkheid
In de filosofie van Levinas wordt sterke nadruk gelegd op het begrip verantwoordelijkheid. In zijn werk ‘Autrement qu’être ou au-delà de l’essence’ (1978) staat de subjectiviteit in relatie tot de Ander centraal. "In dit boek spreek ik van de verantwoordelijkheid als de wezenlijke, eerste, oorspronkelijke, fundamentele structuur van de subjectiviteit. Immers, ik beschrijf de subjectiviteit in ethische termen. Hier wordt de ethiek niet toegevoegd aan een voorafgaand existentieel grondvlak; in de ethiek, begrepen als verantwoordelijkheid, manifesteert zich de eigenlijke kern van het subjectieve" (Levinas 1982: p.75).
De mens is niet alleen verantwoordelijk voor zijn eigen handelingen, maar ook voor die van de ander. "Gewoonlijk is men verantwoordelijk voor wat men zelf doet. In ‘Autrement qu’être’ zeg ik dat de verantwoordelijkheid in oorsprong een voor een ander is. Dat wil zeggen dat ik verantwoordelijk ben voor zijn verantwoordelijkheid zelf. De intersubjectieve relatie is een niet-symmetrische relatie. In deze zin ben ik verantwoordelijk voor de ander zonder het omgekeerde te verwachten, al zou me dat het leven moeten kosten". Dat deze gedachte tot het uiterste wordt doorgetrokken illustreert het volgende citaat: "Ik heb me eens laten ontvallen dat ik verantwoordelijk ben voor de vervolgingen die ik onderga. Maar dat geldt dan ook alleen maar voor mij! Mijn ‘naasten’ of ‘mijn volk’ zijn reeds de anderen en voor hen eis ik rechtvaardigheid" (Levinas 1982: p.76-79).

De Ander, het Gelaat en religie
Het Gelaat is de verschijning van de Ander. De relatie tot het Gelaat van een ander is een ethische relatie. Het Gelaat is het transcendentale fundament en voorwaarde voor het begrijpen van de Ander. In de ethische relatie met het Gelaat van de Ander dient de andere mens zich aan als een absoluut andere, maar dit radicale anders-zijn ten aanzien van mij vernietigt noch ontkent mijn vrijheid, in tegenstelling tot hetgeen de filosofen daarover denken (Schavemaker 1985). Het Gelaat valt niet te kennen, kenfilosofisch valt het buiten het begrip. Het Gelaat kan niet toegeëigend worden, het ligt buiten het totalitaire denken.
Zoals gezegd is de relatie tot de andere mens geen ontologie. Deze band, die niet te herleiden is tot een voorstelling van de andere mens, maar samenvalt met een aanroeping van de ander, en waarin deze aanroeping niet door een begrijpen wordt voorafgegaan, noemt Levinas religie. Het wezen van het spreken is het gebed (Schavemaker 1985). De Ander moet dichter bij God staan dan Ik. Dit is geen uitvinding van een filosoof, maar het eerste gegeven van een zedelijk bewustzijn, dat men zou kunnen definiëren als besef van het voorrecht van de Ander(e Mens) ten opzichte van mij (Schavemaker 1985).

 
4. Ethiek van de existensiefilosofie

 
Op zichzelf wordt met het begrip existensie niets nieuws aan het vocabulaire van de wijsbegeerte toegevoegd. Het eigen karakter van de existensiefilosofie moet gedacht worden in de nieuwe betekenis die aan deze term toegekend wordt en in de tot uiting komende manier van denken. In de voor-existensie-filosofische traditionele zin dient het begrip existensie ertoe het bestaan der dingen, hun er-zijn aan te duiden. Sören Kierkegaard gaf de term existensie een radicaal nieuwe betekenis. Existensie is niet langer de aanduiding van het feitelijk bestaan zonder meer en van welke willekeurige zaak ook, maar van de wijze van er-zijn speciaal van de mens. De menselijke zijnswijze in haar heel specifieke eigenheid is datgene waarop gedoeld wordt. Er is een veelheid aan existensiefilosofen met evenzoveel ideeën en inzichten, er is geen existensieleer of school.
De (existensie)filosoof staat niet meer alleen met zijn kenvermogen tegenover de wereld, maar met zijn hele unieke wezen, waarbij zijn kenvermogen niet op een geïsoleerde plaats is gezet en zijn emoties en passies niet zijn uitgerangeerd. Existensiefilosofie werpt zich op tegen het rationalisme en intellectualisme en kan dan ook niet met alleen het verstand worden begrepen. Voor het begrijpen ervan moeten de grondervaringen worden gedeeld en meebeleefd, de waarheid moet worden doorleefd (authenticiteit). De existensiefilosofie concentreert zich op de persoonlijk doorleefde existensie met haar gedragswijze, haar stemmingen en beslissingen. Zij wordt vaak gezien als een terugkeer tot de onmiddellijke, feitelijke ervaringswerkelijkheid. Niet de ideële werkelijkheid, maar de realiteit in haar onverhulde feitelijkheid is het middelpunt van de existensiefilosofie. De menselijke kanten van het bestaan worden niet geabstraheerd of uit de weg gegaan, maar juist in het middelpunt gesteld. Gevoelens als bijvoorbeeld angst, schuld, vertwijfeling, hoop en verveling worden benadrukt. Iedere vorm van systematisering of totalisering wordt door de existensiefilosofen afgewezen.
De ethiek van het existensiefilosofie is een situatie-ethiek. Het gaat steeds om de concrete, handelende, beslissingen nemende mens. In de traditionele moraal is geen grond meer voor de steeds wisselende situatie waarin de mens zich bevindt en voor nieuwe (technische) uitvindingen. De existensiefilosofie kwam niet voor niets tot bloei tijdens en na de tweede wereldoorlog. Theoretische normen of waarden hebben in de situatie-ethiek geen bestaansrecht meer. De waarden worden niet geëlimineerd, ze worden alleen vanuit de abstracte, of ideële wereld teruggebracht in de concrete werkelijkheid.


Sören Kierkegaard
(1813-1855) onderscheidt drie stadia op de levensweg: het esthetische, het ethische en het religieuze stadium. In tegenstelling tot het esthetische stadium, waar de mens zich overgeeft aan de vluchtige genoegens van het leven, komt het in het ethische stadium voor de mens aan op een zelfverwerkelijking door een (ethische) keuze voor zichzelf. Deze zelfverwerkelijking of mens-wording vindt plaats door het verzoenen van tegengestelde kwaliteiten als lichaam en psyche, tijd en eeuwigheid, verleden en toekomst, idealiteit en realiteit, algemeenheid en bijzonderheid, noodzakelijkheid en mogelijkheid, gebondenheid en vrijheid. In deze dualiteit van de mens openbaart zich de angst. De mens heeft angst voor zijn vrijheid omdat deze hem belast met de opgave van mens-wording. Het is tevens de angst voor de duizelingwekkende mogelijkheden en vrijheden van het bestaan .

De existensiefilosofie van de twintigste eeuw is naast invloed van Kierkegaard ook diepgaand beïnvloed door de fenomenologie. Net als de fenemonologen zien zij het zijn van de mens als een zijn-in-de-wereld. Nooit kan de mens zich buiten de wereld plaatsen om haar met een overschouwende blik te vatten. Veel existensiefilosofen bedienen zich ook van de fenomenologische methoden. Er is zelfs een ware existentiële fenomenologie ontstaan (Heidegger, Merleau-Ponty). Een belangrijk verschil tussen de existentiële fenomenologie en de transcendentale fenomenologie van de late Husserl ligt in het gegeven dat bij de laatste het trancedentaal bewustzijn tot het laatst toe de enige grond van het zijn is gebleven. Heidegger en Merleau-Ponty karakteriseren de betrekking van de mens en de wereld als een reële ontmoeting, als een existentiële relatie van het zin-gevend subject en het tot zin nodend object.


Maurice Merleau-Ponty
(1908-1961) heeft in zijn werk ‘Phénoménologie de la perception’ uit 1945 een diepgaande studie gemaakt over de fenomenologie van Husserl. Terwijl Husserl de fenomenologie in haar uiteindelijke vorm als een transcendentale filosofie had geïnterpreteerd, waarbij de leefwereld tussen haakjes werd gezet, leert Merleau-Ponty dat onze wereld waarin we leven ‘er altijd reeds’ is en zo zal de fenomenoloog het contact met de wereld teug moeten vinden. De wereld wordt volgens Merleau-Ponty niet in het zuivere bewustzijn geconstitueerd, maar zij is juist de bodem, waarop wij wetenschappelijk over de wereld kunnen spreken. Een ander verschil met Husserl blijkt ook uit de totaal andere opvatting van de eidetische reductie. Ze is niet de inperking van de wereld tot een geheel van wezensbegrippen, maar juist het omgekeerde: het doen verschijnen van de wereld, die er altijd al is, al voordat ik erover ga nadenken (Bakker 1979).
Ook over de wetenschap heeft Merleau-Ponty nagedacht. De wereld is volgens hem nooit totaal kenbaar. Een beroemd citaat uit het voorwoord van ‘Phénoménologie de la perception’ geeft een goed inzicht in de relatie wetenschap-ervaringswereld volgens Merleau-Ponty: "De wereld der wetenschap is in haar geheel gefundeerd in de doorleefde wereld en als we de wetenschap zelf in haar strengheid willen denken en er exact de zin en draagwijdte van willen afmeten, dan moeten wij eerst die ervaring van de wereld tot uitdrukking brengen, waarvan de wetenschap de secundaire uitdrukking is. Nooit zal de wetenschap dezelfde zijnszin hebben als de ervaringswereld alleen al om het feit dat zij er een bepaling of een verklaring van is" (Bakker 1979).


Jean-Paul Sartre
(1905-1980) is misschien wel de meest bekende vertegenwoordiger van de existensiefilosofie. In het postuum gepubliceerde werk ‘Waarheid en existensie’ onderscheidt Sartre twee gebieden van het zijn: het zijn-op-zichzelf (être-en-soi) dat het zijn van elk fenomeen is en het zijn van het bewustzijn. Over het ‘en-soi’ kun je niets zeggen, behalve dat het ìs; het zijn van het bewustzijn daarentegen is niet te scheiden van datgene waarvan het bewustzijn is, het is dus op zichzelf niets. De menselijke werkelijkheid, waaraan het bewustzijn immers eigen is, schept haar wezen door haar daden. Dit wezen is dus altijd iets dat nog moet komen. Een van de kenmerken van elke menselijke activiteit is dat ze onthullend en bevestigend is. Elke gedachte, elke praktische handeling impliceert een betrekking met de waarheid. De mens heeft een totaliserende roeping te opzichte van de waarheid (Sartre 1948: p.10).
In de filosofie van Sartre staat de strijd om de vrijheid in het middelpunt. Hij keert zich tegen de absoluutheid der waarden en het apriorisch karakter van waarden. Door de vrijheid die de mens zelf is kan hij zichzelf verwerkelijken door zijn eigen waarden te stichten. De mens brengt de waarden zelf voort. Door de mens bestaan waarden. Er is geen deterministische natuur of een God die de vrijheid van de mens in de weg staat. De mens maakt steeds keuze, ook het niet-kiezen of niet-handelen is een keuze. De mens is datgene wat hij van zichzelf maakt.
De mens is ook verantwoordelijk voor zijn medemens. Als zodanig zijn individuele keuze ook keuze voor de hele mensheid. Degene die een keuze maakt doet dit voor zichzelf èn voor anderen. Zuiver ‘schoon’ handelen’ is echter niet mogelijk Door het ontkennen van een God of deterministische natuur en het benadrukken van een totaliserende verantwoordelijkheid kan de mens in zijn keuze, die hij alleen moet maken, overvallen worden door een (existentiële) angst.
Sartres vrijheidsopvatting wordt door Merleau-Ponty bekritiseerd. Merleau-Ponty legt de nadruk op de wisselvalligheid van het menselijk bestaan, welke volgens hem door Sartre ‘weggerationaliseerd’ wordt.


Karl Jaspers
(1883-1969) is in zijn filosofie sterk beïnvloed door Kierkegaard. Bij Kierkegaard is er een grote spanning tussen het denken en het geloof. Het geloof betekent voor het verstand een paradox, ergernis, absurditeit en verlangt het in feite het offer van het verstand (sacificium intellectus). Bij Jaspers bestaat deze spanning niet. Het filosoferen -inclusief de existensiefilosofie- is onwaarachtig als deze niet plaats vindt in het medium van wat wetenschappelijk vaststelbaar is (Wal 1970).
Jaspers meent, in tegenstelling tot Sartre, dat men niet uit zichzelf waarden voortbrengt, maar dat men permanent op zoek moet zijn naar normen om inzicht in zichzelf te krijgen. Voor Jaspers bestaan objectieve noch subjectieve waarden. Objectieve en subjectieve waarden kunnen niet van elkaar worden onderscheiden. De oorsprong voor de existensiefilosofische zekerheid ligt bij hem in de noodzakelijkheid voor de zogenaamde ‘verheldering van de existensie’ (Existenzerhellung).

In deze uitgebreide paragraaf zijn nog heel wat existensiefilosofen niet genoemd of besproken, zoals Simone de Beauvoir (1908-1986), Gabriel Marcel (1889-1973), Albert Camus (1913-1960) en Martin Buber (1878-1965). Ook zijn de belangrijke existentiële thema’s als dood, schuld, angst en politiek niet of nauwelijks behandeld. Existensiefilosofie is een te veelzijdige stroming in de filosofie om het in kort bestek volledig te kunnen beschrijven.

 
5. Structuralisme en ethiek

 

Ferdinand de Saussure (1857-1913) en de structuralistische methode.
Vanaf het midden van de jaren zestig wordt de term structuralisme gebruikt voor het aanduiden van een groep Franse denkers: Claude Lévi-Straus, Roland Barthes, Jacques Emile Lacan en Michel Foucault. Onder de naam poststructuralisme worden vanaf het begin van de jaren zeventig Louis Althusser, Jacques Derrida, Gilles Deleuze, Julia Kristeva en later ook Jean-François Lyotard toegevoegd. (Willemsen 1992: p.404) Deze zeer heterogene groep denkers
heeft een gemeenschappelijke achtergrond, namelijk de interesse voor de structurele linguïstiek van Ferdinand de Saussure. Deze revolutionaire linguïst beschouwt de taal als een structureel systeem van tekens. Het vernieuwende inzicht van de Saussure’s taalanalyse is dat het teken arbitrair is. Er bestaat geen natuurlijke band tussen de tekens en de werkelijkheid. De betekenis van een teken bestaat niet uit datgene waarnaar het verwijst in de werkelijkheid, maar komt tot stand in de onderlinge verwijzingsrelaties tussen de tekens; pas op grond daarvan kan het teken verwijzen naar de werkelijkheid. (Willemsen 1992: p.404) De (post)structuralisten zijn op twee punten beïnvloed door de structuralistische taalanalyse en semiotiek van de Saussure. De taal en het teken staan vaak centraal in het werk van de (post)structuralisten. Daarnaast wordt de structurele linguïstiek uitgebreid tot een algemene structuralistische methode. De structuralistische methode bestaat uit de bestudering van relaties tussen wederzijds afhankelijke elementen in een systeem. (Willemsen 1992: p.405). Vanuit dit gezichtspunt worden door de (post)structuralisten zeer diverse onderzoeksgebieden benaderd zoals de psyche (Lacan), de modeverschijnselen (Barthes) en de produktie van kennis en de werking van de macht (Foucault).

Structuralisme, de decentrering van het ik en ethiek
Volgens Bakker (Bakker 1979: p.163) interesseert het structuralisme zich minder voor de elementen van een systeem dan voor de relaties die de elementen van het systeem in wisselende configuraties met elkaar verbinden. Daarnaast noemt Bakker Lévi-Straus en Foucault de verkondigers van een nieuw humanisme. Een humanisme, dat niet meer op wisselende menselijke overtuigingen rust, maar op zuiver wetenschappelijke kennis. In ethische termen betekent dit dat het complex van menselijke handelingen niets anders kan zijn dan een puur technologisch gestuurde toepassing van wetenschappelijke inzichten. Het gevolg daarvan is dat het menselijk subject in deze technologisch-wetenschappelijke tijd bezig is te verdwijnen. Het subject is niet meer het centrum, er wordt gesproken van de decentrering van het ik. In plaats van het subject wordt de structuur in het centrum geplaatst. Het staat geheel in dienst van de totaliteit. Het is een functioneel element in een systeem. De doorleefde ervaring speelt geen rol meer, want zij is niet functionalistich onder te brengen in een logisch-consequent systeem van relaties (Bakker 1979: p.164).

Sartres kritiek op het structuralisme
Dat de doorleefde ervaring geen rol meer speelt binnen het structuralisme is ook een punt van kritiek dat Sartre benadrukt. Sartre heeft zich zeer kritisch opgesteld tegenover het structuralisme. De nadruk die Sartre legt op de vrijheid wordt binnen het structuralisme sterk gerelativeerd: vrijheid is alleen mogelijk binnen de orde van een haar determinerende totaliteit. (Bakker 1979: p.165). Sartre stelt dat de mens niet integraal door structuren wordt bepaald, maar dankzij zijn vrijheid juist deze structuren voortdurend weet te overschrijden. Het gegeven dat er binnen het structuralisme afgerekend wordt met de soevereiniteit van de mens als denkend, sprekend en zingevend subject is voor Sartre onacceptabel.

--

Deel 2: Michel Foucault (1926-1984) en ethiek

Er is geen ruimte voor ethiek in het denken van Michel Foucault en de structuralisten, aldus Bakker (Bakker 1979). Hij schrijft dit in 1979 juist op het moment dat er een omslag in het denken van Foucault plaatsvindt. Vanaf begin jaren tachtig staat ethiek zelfs centraal in het werk van Foucault. Dit deel handelt over een studie van de filosoof en psycholoog Hub Zwart, waarin de wending naar de ethiek van Foucault geanalyseerd wordt. Deze studie werd recent gepubliceerd met als titel: Technocratie en onbehagen: De plaats van de ethiek in het werk van Michel Foucault (Zwart 1995). Vanuit de ethiek van de ‘late’ Foucault probeert Zwart de normatieve implicaties van de ‘vroege’ Foucault bloot te leggen. Hij schrijft: "Ik zal de stelling verdedigen dat Foucaults onderzoek van meet af aan een normatieve inzet had" (p.15). Na een korte inleiding over het werk van Foucault, worden de drie perioden (de jaren zestig, zeventig en tachtig) waarin zijn werk vaak ingedeeld wordt, uitgebreider beschreven. De decentrering van het ik en de kritiek van Sartre beschreven in de vorige paragraaf blijken dan vooral betrekking te hebben op het werk van Foucault uit de jaren zestig en zeventig en gaan niet meer op voor de ‘derde’ Foucault. Daarna volgt een korte beschrijving van de ‘Geschiedenis van de seksualiteit’, zijn hoofdwerk in de jaren tachtig. Vervolgens zal ik proberen een samenvatting te geven van de normatieve implicaties in het werk van Foucault uit de jaren zestig en zeventig. Tot slot worden de begrippen ascese en vitaliteit, twee belangrijke termen uit Foucaults werk uit de jaren tachtig, uitgelicht. Zoals gezegd vormt het boek ‘Technocratie en onbehagen’ van Zwart hierbij steeds het uitgangspunt.

 
6. Foucault en geschiedschrijving

Michel Foucault studeerde na de tweede wereldoorlog filosofie en psychologie in Parijs. Geschiedenis en in het bijzonder wetenschapsgeschiedenis werd zijn specialisme. In zijn promotie-onderzoek Folie et déraison. Histoire de la folie à l’âge classique staat de geschiedenis van de psychiatrie centraal. In deze studie blijkt al dat Foucault geen geschiedschrijver in de gebruikelijke zin is. Hij beschrijft het verleden niet vanuit een wetenschappelijke nieuwsgierigheid die streeft naar objectiviteit, maar ondervraagt eerder het verleden vanuit de wil het heden te begrijpen. De geschiedenis staat altijd in dienst van de actuele situatie. Zijn vraag luidt niet ‘wie was men vroeger?’, maar ‘hoe zijn wij geworden wie we nu zijn?’ (Helsloot 1995: p.25). Zo wordt Folie et déraison beschreven als een "reconstructie van de onzinnige manier, waarop ‘normale’ rationele mensen in West-Europa hun angst voor de on-rede vorm hebben gegeven" (Bertels 1981). Foucault gaat in zijn geschiedschrijving vooral in tegen de overheersende idee dat de moderne westerse cultuur een voortdurende vooruitgang in redelijkheid inhoudt. De continuïteit in het westerse vooruitgangsdenken wordt stelselmatig bekritiseerd. Foucault stelt dat de geschiedenis van het westerse denken sinds de middeleeuwen minstens twee grote ‘scheuren’, discontinuïteiten bevat: het tweede kwart van de zeventiende eeuw en de decennia rond 1800 (Bertels 1981). Hij probeert deze discontinuïteiten vanuit verschillende wetenschapsgeschiedenissen bloot te leggen. De invalshoeken zijn psychiatrie (Folie et déraison), medicijnen (Le regard médical), taalkunde, biologie en economie (Les mots et choses).

Zwart onderscheidt drie perioden in het werk van Foucault (p.27):
1) een archeologische of epistemologische periode (de jaren zestig), waarin hij de historische mogelijkheidsvoorwaarden voor de menswetenschappelijke discursiviteit wil blootleggen;
2) een genealogische of politiek-filosofische periode, waarin hij de verhouding tussen macht en weten tot onderwerp maakt (de jaren zeventig);
3) een ethische periode, waarin het onderzoek gericht is op de wijze waarop individuen zichzelf tot moreel subject constitueren (de jaren tachtig);

Elk van deze drie perioden wordt hieronder uitgebreider beschreven.

 
7. De jaren 60: archeologie

In deze periode richt Foucault het onderzoek op de geschiedenis van de menswetenschappen, met name de psychiatrie (Histoire de la Folie 1961). De methode voor dit onderzoek wordt door Foucault als ‘archeologie’ omschreven. Hij vraagt zich af hoe onze menswetenschappelijke rationaliteit, die ons denken en spreken in hoge mate heeft gevormd, tot stand is gekomen. In zijn belangrijkste werk uit deze periode Les mots et les choses (1966) verdedigt Foucault de stelling dat het moderne spreken en denken zich radicaal van het vroegmoderne spreken en denken onderscheidt, terwijl het vroegmoderne spreken en denken op zijn beurt weer een radicale breuk betekent met het spreken en denken van de renaissance (p.148). Foucault ziet een opeenvolging van perioden die door epistemologische breuken van elkaar worden gescheiden. Zowel in het werk van Descartes als Kant manifesteren zich volgens Foucault epistemologische breuken. Het verschil tussen geschiedenis en archeologie is het verschil tussen het onderzoek naar de bewuste en onbewuste wortels van onze kennis. Foucault tracht ook de onbewuste wortels van onze kennis bloot te leggen. Om inzicht te krijgen in de wetenschap van een tijd probeert Foucault de impliciete epistemologie te traceren en expliciet te maken. Dit is de kern van de ‘archeologische’ methode die Foucault hanteert (Bertels 1981).
Foucault schrijft in Les mots et les choses dat in de moderne tijd geen plaats meer is voor een moraal: "Laat ons hen, die los van elke belofte en bij afwezigheid van deugd een moraal willen opstellen, maar laten begaan. Voor het moderne denken is geen enkele moraal mogelijk" (Schavemaker 1985). Wel bestudeert Foucault de ethiek van onder andere Kant, maar hij ziet het vermogen tot zelfverhouding, zoals Kant beschrijft, niet als een wezenskenmerk zonder meer, maar van de mens zoals die aan het einde van de achttiende eeuw verschijnt. Deze mens zal volgens Foucault verdwijnen. Foucault historiseert zo Kants filosofie en ethiek (p.26).

 
8. De jaren 70: panoptisme, biomacht en genealogie

In de jaren zeventig treedt een breuk op in het denken van Foucault. Het onderzoek naar de historisch-epistemologische grondslagen van de menswetenschappen maakt plaats voor een onderzoek naar de machtseffecten van het menswetenschappelijke weten. De wil tot weten wordt voortaan beschouwd als een manifestatie van de wil tot macht (p.143). Foucault beschrijft de technieken waarover een technocratische rationaliteit beschikt om individuen te besturen (p.86). De machtsanalyse spitst zich toe op het terrein van het gevangeniswezen, van de seksualiteit en van de greep van overheden (staat en kerk) op hun onderdanen via bevolkingspolitiek. Het spreken en denken verschijnt nu als aspect van gevestigde machtsconstellaties. Het subject wordt in deze periode beschouwd als een produkt van disciplinering en machtseffecten. Er is geen ruimte meer voor vrijheid van spreken en handelen. Toch is Foucault in deze periode buitengewoon actief als journalist en actievoerder. Hij steunde waar mogelijk protesten die zich tegen het gevestigde rationaliteitsregime keren. Hij sympathiseerde met de Parijse studentenrevolte in 1968 en had grote bewondering voor Khomeini, die eind jaren zeventig de Iraanse revolutie leidde. Foucault had grote bewondering voor Khomeini omdat hij niet argumenteerde, niets zei en niet beschikte over een politiek programma of een (liberale of socialistische) technologie, maar toch miljoenen mensen wist te mobiliseren. In de Iraanse revolte zag hij een opstand tegen de poging een islamitisch land op Europese wijze te moderniseren door de invloed van religie terug te dringen en industrialisatie te bevorderen. Dit verbazingwekkende enthousiasme voor de gebeurtenissen in Iran moet worden begrepen vanuit Foucaults analyse van het onbehagen in het Westerse bestuurssysteem (p.83). In Iran ziet hij de opstand tegen dit systeem. Wanneer de revolte uitmondt in totale oorlog en terreur herziet Foucault zijn oordeel.

In 1975 verschijnt Foucaults hoofdwerk uit deze periode: Surveiller et punir. Naissance de la prison. Ook dit werk is geen geschiedschrijving in de gebruikelijke zin. In Surveiller et punir wordt de samenwerking tussen menswetenschap en disciplineringspraktijk beschreven. Disciplinerende en normaliserende praktijken zoals die in het gevangeniswezen en de psychiatrie voorkomen zijn volgens Foucault gebaseerd op een subjectbegrip dat in de menswetenschappen geformuleerd wordt. Het onderzoek van Foucault richt zich op de voorgeschiedenis van het huidige subjectbegrip.
Foucault beschrijft de constructie van een speciaal type gevangenis aan het eind van de achttiende eeuw in Engeland: het Panopticum. Het Panopticum is zo geconstrueerd dat de bewaker vanuit één punt alle gevangenen kan zien, terwijl geen van de gevangenen de bewaker ziet. De gevangenen hebben zo constant het gevoel onder toezicht te staan. Voor Foucault staat dit Panopticum model voor de moderne maatschappij waar een alomtegenwoordige pan-optische macht alle aspecten van het menselijk bestaan beheerst en controleert. De samenleving wordt als een ingewikkelde machine beschouwd die doordringbaar is voor een alomtegenwoordige blik. Tegenover het machtwoord van het heersende rationaliteitsregime blijft de stem van het individu volstrekt onmachtig. Deze macht die een totale mobilisatie van het lichaam bewerkstelligt en die op het niveau van het leven, de soort, het ras en de demografische verschijnselen wordt geplaatst noemt Foucault ‘biomacht’.
De moderne wetenschap betekent voor Foucault geen vooruitgang of bevrijding maar juist een intensivering van de machtsuitoefening. Waar Foucault veel nadruk op legt, is dat de nieuwe vorm van machtsuitoefening zich bedient van oude technieken die in het kader van kerkelijke praktijken zijn ontwikkeld, zoals de bekentenis en de biecht. De moderne wetenschap is volgens Foucault geen bevrijding van of een radicale breuk met klerikale vormen van onderdrukking. Klerikale technieken werden volgens Foucault juist op veel grotere schaal toegepast. Foucault acht de systematische ondervraging, ontleend aan de inquisitie, zelfs constituerend voor de empirische wetenschappen (p.177).
In de menswetenschappen vindt Foucault de panoptische macht terug als het geweten. Het geweten is een verinnerlijkt panopticum waarmee individuen hun eigen levensvoering aan een rigide en permanente zelfcontrole en zelfcorrectie onderwerpen (p.36). Foucault wil nu laten zien dat zowel het kantiaanse autonome morele subject als het subject van de menswetenschappen een effect is van disciplinerende machtspraktijken. Voor Kant is de vrije, redelijke, autonome persoon de mogelijkheidsvoorwaarde voor de ethiek. Voor Foucault daarentegen is het moderne subject het produkt van gewelddadige machtspraktijken (p.59). De menswetenschappelijke subjectivering wordt begrepen als subjectiverende onderwerping. Foucault wordt in dit verband vaak anti-humanist genoemd.

Er lijkt een duidelijke verwantschap te bestaan tussen Nietzsches genealogie van de moraal en Foucaults denken in de jaren zeventig. In navolging van Nietzsche hanteert Foucault de term ‘genealogie’ in deze periode veelvuldig. Surveiller et punir kan in bepaalde opzichten als een voortzetting van Nietzsches Zur Genealogie der Moral worden beschouwd (p.29). Nietzsche verdedigt hierin de stelling dat het morele subject het produkt is van eeuwenlange subjectiverende onderwerping. De moraal is ons volgens Nietzsche ingeprent door eeuwenlange strafpraktijken. Nietzsche ziet de ethiek als een wapen in een alomtegenwoordige machtsstrijd. Volgens Foucault zijn, in navolging van Nietzsche, de menswetenschappen niets anders dan een middel in een strijd om de macht. In feite is de ethiek zoals wij die kennen de uitkomst van een machtsgreep: de ‘geslaagde opstand van de slavenmoraal tegenover de herenmoraal’ (p.33). Typerend voor de slavenmoraal is dat zij betrekking heeft op de relatie tussen het Zelf en de anderen. Zij bepaalt welke grenzen de mens in zijn betrekkingen met anderen in acht moet nemen. Het kenmerkende van de herenmoraal is dat zij de verhouding tot zichzelf betreft. (p.55). De strijd van de grote groep zwakkelingen (de slaven) tegenover de kleine groep heersers (de heren) is volgens Nietzsche beslist in het voordeel van de zwakken. Deze strijd heeft de vorm van strafpraktijken aangenomen. In Surveiller et punir wordt uitgebreid beschreven hoe door middel van strafpraktijken gewetensvorming tot stand komt en hoe het aangepaste berekenbare morele subject wordt geconstitueerd. In dit opzicht komen de genoemde werken van Nietzsche en Foucault overeen: het geweten is een effect van macht; normbesef is het resultaat van disciplinering en dressuur. De mens wordt door disciplinering en andere gewelddadige praktijken tot moreel subject geconstitueerd in plaats van dat hij zichzelf tot moreel subject maakt.
Zowel Foucault als Nietzsche nemen in de antieke tijd het omgekeerde waar. In de oude Griekse cultuur is geen sprake van normen die door middel van wetten of disciplinering wordt opgelegd, maar is het veeleer het individu zelf dat zich tot moreel subject constitueert. Vanaf eind jaren zeventig interesseert Foucault zich in toenemende mate voor deze periode.

 
9. De wending naar de ethiek in de jaren 80

De jaren tachtig is de ethische periode in het werk van Foucault. In deze periode treedt wederom een perspectiefwisseling op; een heel andere Foucault neemt het woord. De aandacht verschuift van maatschappelijke machtspraktijken naar individuele vrijheidspraktijken, dat wil zeggen naar de wijze waarop individuen uit eigen beweging vorm geven aan hun bestaan, zichzelf een wet stellen. De wanhopige poging zich aan disciplinering te onttrekken heeft plaats gemaakt voor een stilering van het eigen bestaan. Terwijl in de eerste twee fasen de subjectiviteit geheel onderworpen lijkt aan disciplineringspraktijken, stelt Foucault in de derde fase dat individuen enerzijds weliswaar zijn opgenomen in grootschalige disciplinerende en normaliserende processen, maar dat er anderzijds toch ruimte bestaat om zich te bekommeren om de eigen levenspraktijk en vorm te geven aan de eigen levensvoering (p.199).
Foucault gaat hiervoor verder terug in de tijd en ontwaart een complex breukvlak tussen de Oudheid en het begin van het Christendom. In de vierde eeuw v. Chr. ontdekt hij een vrijheidspraktijk die zich wezenlijk van de moderne zelfdisciplinering onderscheidt. In de vierde eeuw v. Chr. vindt ‘zelfstilering’ plaats vanuit de gedachte dat degene die leiding wil geven aan anderen, leiding moet kunnen geven aan zichzelf. In de eerste twee eeuwen van onze jaartelling gaat het erom een volstrekte soevereiniteit over zichzelf te bewerkstelligen opdat men, geconfronteerd met grootschalige en wisselende machtsconstellaties, het bestuur over zichzelf niet verliest (p.54).

Zwart brengt de ethiek van ‘derde’ Foucault in verband met de ethiek van Kant en Nietzsche. Het verschil tussen de ethiek van Kant en Foucault wordt door Zwart als volgt beschreven. Terwijl Kant vanuit Foucaults gezichtspunt beschouwd moet worden als woordvoerder bij uitstek van de opvatting van ethiek als gehoorzaamheid aan een onvoorwaardelijk gebod, verwoordt Foucault zelf een opvatting van ethiek als oefening in matigheid en zelfbeheersing (p.60). Volgens Foucault benadrukt Kant de uitsluiting van de antieke moraal met behulp van het onderscheid geoorloofd-ongeoorloofd. In navolging van de Franse psychoanalyticus Lacan vindt Foucault dat de noodzaak van een ethiek voortvloeit uit het gegeven dat de begeerte er uit zichzelf toe neigt excessief te worden. Kant stelt een moraal van de Wet, Foucault stelt een moraal van de Maat (p. 22).
De wending naar de ethiek dient volgens Zwart vooral begrepen te worden tegen de achtergrond van een belangrijk thema in Nietzsches geschrift Morgenröte. Hierin komen twee met elkaar strijdende opvattingen over moraal naar voren die belangrijke ijkpunten vormen in het werk van Foucault in de jaren tachtig. Dit zijn de joods-christelijke opvatting van moraal als gehoorzaamheid aan een onvoorwaardelijk gebod versus de Grieks-Romeinse opvatting van moraal als oefening in matigheid en zelfbeheersing (p.8). Foucault kiest in navolging van Nietzsche voor de laatste ten koste van de eerste opvatting. Het verschil met Nietzsche ligt hierin dat Nietzsche de Griekse moraal herwaardeert als zodanig en hun waarden als absoluut betere stelt dan de christelijke waarden. Foucault daarentegen schept alleen een mogelijkheidsvoorwaarde voor ethiek zonder dat hij de ontdekking van deze antieke moraal verabsoluteert.

 
10. De geschiedenis van de seksualiteit

Het hoofdwerk in de jaren tachtig vormt het onvoltooide Histoire de la sexualité. In dit werk onderzoekt Foucault de fundamentele transformaties die de seksualiteitservaring in de loop der eeuwen heeft ondergaan. Het eerste deel van Histoire de la sexualité verschijnt in 1976 onder de titel La volonté de savoir. Na publikatie van dit deel, dat nog gerekend wordt tot Foucaults tweede periode, volgt een lange stilte. Later dan beoogd verschijnen deel twee en drie onder de titel L’usage des plaisirs en Le souci de soi. Het vierde deel wordt niet voltooid door het overlijden van Foucault in 1984.
Foucault beschrijft in Histoire de la sexualité niet de geschiedenis van morele normen, maar de wijze waarop individuen zichzelf tot moreel subject constitueren. In zijn Histoire de la sexualité brengt Foucault een viertal ijkpunten aan: de Griekse moraal van de vierde eeuw v. Chr., de Grieks/Romeinse moraal uit de eerste twee eeuwen van onze jaartelling, de opkomst van de christelijke pastorale zorg in de vroege middeleeuwen, en de moderne seksuologie. De eerste twee ijkpunten worden in respectievelijk het tweede en derde deel belicht. Het derde ijkpunt vormt het onderwerp van het ongepubliceerde vierde deel. De moderne tijd kwam reeds in het eerste deel aan de orde (p.45).
De wending naar de ethiek voltrekt zich tussen het eerste en het tweede deel van Histoire de la sexualité. In zijn inleiding bij L’usage des plaisirs schrijft Foucault onder de titel "Wijzigingen" dat hij zich gedwongen zag zijn onderzoeksprogramma grondig te herzien. Het onderzoeksprogramma van dit tweede deel van Histoire de la sexualité heeft betrekking op een categorie die in Foucaults tweede periode ontbreekt, namelijk de ervaring. In zijn eerste periode beschreef Foucault de vroegmoderne ervaring van de waanzin. Deel twee van Histoire de la sexualité is voornamelijk gewijd aan de seksualiteitservaring. Foucault acht deze seksualiteitservaring constituerend voor de morele zelfbetrekking. Deze zelfbetrekking heeft volgens Foucault in de loop van de geschiedenis verregaande wijzigingen ondergaan, met name in de overgangsperiode tussen de antieke en de christelijke tijd. Het credo in de antieke tijd is (seksuele) zelfbeheersing. Het individu maakt al strijdende met zichzelf passend gebruik van de lust (Griekse tijd) en is niet uit op uitbanning van de lust (Christelijke tijd). Dit vereist oefening en zelftoewijding en is als zodanig een vrijheidspraktijk.
In Le souci de soi bestudeert Foucault de eerste twee eeuwen van onze jaartelling en met name de filosofie van Epictetus. Epictetus definieert de mens als ‘het wezen dat zijn bestaan wijdt aan de zorg voor zichzelf’ (p.46). Volgens Foucault is niet ‘Ken uzelf’, maar ‘Draag zorg voor uzelf’ het eerste beginsel van de antieke ethiek. Foucault ontwaart in de eerste twee eeuwen van onze jaartelling een intensivering van de morele zelfverhouding. Zelfzorg is volgens hem het belangrijkste thema van de filosofie in deze tijd. Een belangrijk onderdeel van de zelfbetrekking is het zelfonderzoek dat erop is gericht de balans op te maken van de vorderingen die men heeft geboekt. Deze vorm van zelfverhouding zet Foucault af tegen de christelijke morele problematisering die, hoewel ze uiterlijk veel overeenkomsten vertoont, wezenlijk verschilt van de wijze waarop de antieke mens zich tot moreel subject constitueert.
In het vierde, onvoltooide deel van Histoire de la sexualité wilde Foucault een beschrijving geven van de pastorale vorm van machtsuitoefening vanaf de vierde eeuw n. Chr. Dit deel had de overgang moeten beschrijven van zelfsubjectivering naar subjectiverende onderwerping. Deze overgang voltrekt zich volgens Foucault in de christelijke monastieke traditie. De zelfverhouding zou door de kerk zijn geconfisqueerd, opnieuw gedefinieerd en voor nieuwe doeleinden worden gebruikt. Technieken die in het kader van zelfzorgpraktijken waren ontwikkeld werden ingelijfd in nieuwe vormen van machtsuitoefening. Zij zouden uiteindelijk uitmonden in de moderne educatieve, geneeskundige en psychologische praktijken die Foucault in eerdere studies had beschreven (p.89).

 
11. De normatieve inzet in de jaren 60 en 70: de ervaring van onbehagen

Bakker schrijft dat er geen ruimte voor ethiek overblijft in het denken van Foucault en de structuralisten (Bakker 1979). Zojuist werd beschreven dat de derde periode van Foucault ook wel de ethische periode genoemd wordt. Tijdens de eerste en met name de tweede periode lijkt er geen ruimte te zijn voor moraal of ethiek. Zwart verdedigt in Technocratie en onbehagen de stelling dat Foucaults onderzoek ook in de eerste en tweede periode een normatieve inzet had en dat daarop de eenheid en coherentie van zijn werk berust. Volgens Zwart is het onmiskenbaar dat achter de historische en beschrijvende studies uit de jaren zestig en zeventig een normatief engagement verschuilt. De drijfveer van het onderzoek van Foucault is de ervaring van onbehagen in de technocratische rationaliteit die ons bestuurt.
Het onderzoek van Histoire de la Folie (1961) richt zich op de geschiedenis van de menswetenschappen, met name de psychiatrie. Hoewel het spoedig tot de lezer doordringt dat het onderzoek door een grondige onvrede met het huidige menswetenschappelijke vertoog is gemotiveerd wordt deze onvrede niet expliciet tot onderwerp gemaakt (p.28). Kenmerkend voor de ervaring van de waanzin is dat er een scheiding wordt aangebracht tussen de rede en de onrede, en dat dit onderscheid als een ethische keuzesituatie wordt ervaren (p.68). De ethische dimensie krijgt gestalte in een ervaring, een vrijheidservaring en gaat aan de rationaliteit vooraf.
Les mots et les choses (1966) heeft niet zozeer een beschrijvende als wel een normatieve inzet. Foucault benadrukt dat het vertrekpunt van de archeologische onderneming gevormd wordt door een ‘conscience critique’ en dat zijn onderzoek wordt gemotiveerd door de verwachting dat het ogenblik waarop de mens verdwijnt ophanden is. Het moment is nabij dat de voorwaarden waaronder gedacht en gesproken wordt, zich radicaal zullen wijzigen, om de weg vrij te maken voor andere mogelijkheden (p.147-148). Dit vertrekpunt is tevens het onbehagen in de wil tot technisch-rationele beheersing van het leven, zoals die in het actuele technocratische denken en doen tot uitdrukking komt. De articulatie van dit normatieve moment vergt een wending naar de genealogie, die zich in Foucaults onderzoek rond de jaren zeventig inderdaad voortdoet (p.157).
In Surveiller et punir (1975) komen volgens Zwart drie aspecten voor die verband houden met de normatieve inzet van Foucault (p.177). Ten eerste verschijnt het levende lichaam als doelwit bij uitstek van de macht. De steeds sterker wordende machtsuitoefening is gericht op de vitaliteit van het lichaam. Daarnaast benadrukt Foucault dat de moderne machtsuitoefening gebruik maakt van technieken die in een klerikale en monastieke context tot ontwikkeling worden gebracht. Tot slot lijkt de moderne machtsuitoefening zo alomtegenwoordig en efficiënt dat de genealogie het uitzicht op een veranderingsperspectief lijkt te blokkeren. Iedere poging tot verzet wordt onherroepelijk doelwit van de list der rede. Wat Foucault beschrijft in dit werk is de machteloosheid van het levende lichaam tegenover de macht.
La volonté de savoir (1976), het eerste deel van de Histoire de la sexualité vult het voorgaande op de meeste punten aan. Niet alleen het lichaam, maar ook het leven als zodanig wordt nu als doelwit van de moderne machtsuitoefening beschreven. In dit werk wordt de vitaliteit van het levende lichaam, hoewel het als doelwit van de macht fungeert, beschouwd als een ankerpunt voor verzet, als een ijkpunt voor normativiteit (p.178).
Zoals gezegd is de drijfveer van het onderzoek van Foucault de ervaring van onbehagen in de technocratische rationaliteit die ons bestuurt. Juist op het niveau van de lichamelijkheid wordt het gewelddadige karakter van de technocratische machtsuitoefening ervaren. De pan-optische biomacht zal er echter nooit in slagen de vitale krachten van het levende lichaam volledig te beheersen. Hoewel de mogelijkheid van verzet dus niet principieel wordt uitgesloten, blijft het in hoge mate problematisch hoe vormen van verzet en kritiek gestalte kunnen krijgen, zonder ten prooi te vallen aan de list van de technocratische rede, dat wil zeggen zonder door de technocratische rationaliteit te worden bezet en gebruikt als instrument voor machtsuitoefening. In zekere zin bieden deel twee en drie van Histoire de la sexualité een uitweg uit deze impasse (p.92). Hierin beschrijft Foucault een ervaring van onbehagen, een in eerste instantie lichamelijke ervaring, die er op wijst dat de vitale krachten van het levende lichaam niet samen vallen met de vormgeving van lichamelijkheid die door de panoptische disciplinering en subjectiverende onderwerping tot stand is gebracht. Het is een ervaring die aan de technocratische, menswetenschappelijke rationaliteit ontsnapt en naar andere mogelijkheden, naar een ‘buiten’ verwijst (p.96). Ook de filosoof Gilles Deleuze beweert dat het derde, ethische moment (‘de derde as’) van meet af aan aanwezig is in het werk van Foucault. Volgens Deleuze wordt deze pas expliciet wanneer Foucault de Griekse moraal ontdekt (p.105). De analyse van Deleuze is echter zeer complex en valt buiten het bestek van dit verslag.
Tot slot is het nog van belang te vermelden dat de ervaring van onbehagen bij Foucault op twee niveaus tot uitdrukking komt: het individuele en het politieke niveau. Op het individuele niveau heeft het onbehagen betrekking op het morele apriori van de onvoorwaardelijke Wet, op het politieke niveau op de schijnbare vanzelfsprekendheid van de technocratische rationaliteit (p.79). Dit kwam vooral tot uiting in Foucaults sympathie met de Iraanse revolutie. In Technocratie en onbehagen wordt vooral over het onbehagen op het individuele niveau gesproken.

 
12. Twee ijkpunten van Foucaults ethiek: ascese en vitaliteit

Zoals hiervoor al werd gezegd beschrijft Foucault in de jaren tachtig de mogelijkheid voor het individu zich te verzetten tegen de alomtegenwoordige panoptische biomacht, die het gevoel van onbehagen in de moderne mens veroorzaakt. Bij de beschrijving van dit mogelijke verzet spelen de begrippen ascese en vitaliteit een sleutelrol. De term ascese houdt een oefening in anders denken in. Het is een poging zich te bevrijden van de subjectiveiteitsvorm die door het technocratisch regime wordt afgedwongen. Ascese is het streven naar onthechting van de gevestigde, technocratische rationaliteit om vervolgens vanuit de vitaliteit van het lichaam te denken (p.191, 16). De vitaliteit van het levende lichaam is datgene wat zich blijft onttrekken aan het streven van de technocratische biomacht het leven volledig te beheersen. In deze vitaliteit vindt de ascese een ankerpunt voor verzet (p.16).

Het centrale thema in het werk van Foucault is de genealogie van het subject. Het subject wordt door Foucault als ‘een produkt’ opgevat: van ‘weten’ in de jaren zestig, van ‘macht’ in de jaren zeventig en van ‘zelfconstitutie’ in de jaren tachtig. De onthechting van de gevestigde subjectiveringsvorm (vnl. het rationele subject van de menswetenschappen) om ruimte te maken voor een morele zelfpraktijk waarin vorm gegeven wordt aan vitaliteit, is volgens Zwart de uiteindelijke morele inzet van Foucaults levenslange schrijfpraktijk.



Literatuuropgave
 

Achterhuis, H. 1988
Het rijk van de schaarste. Van Thomas Hobbes tot Michel Foucault
Baarn, Ambo, ISBN 90-263-0848-5
Michel Foucault. Twee soorten van macht (pp.242-276)

Bakker, R. en J. de Graaf. 1979
Wijgerige ethiek van de twintigste eeuw. Hoofdlijnen in het huidige denken over mens en moraal.
Utrecht, Erven J. Bijleveld, ISBN 90-61-31645-6

Bertels, C.P. en E.J. Petersma. (red.) 1981
Filosofen van de 20e eeuw.
Amsterdam/Assen, Intermediair/Van Gorcum, ISBN 90-232-1833-7
Edmund Husserl (pp.61-73), Jean-Paul Sartre (pp.86-103), Maurice Merleau-Ponty (pp.104-119), Claude Lévi-Strauss (pp.174-191), Michel Foucault (pp.192-206)

Bleijendaal, H., J. Goud en E. van Hove (red.) 1991
Emmanuel Levinas over psyche, kunst en moraal.
Baarn, AMBO, ISBN 90-263-1020

Bor, J. en S. Teppema. (red.) 1992
25 eeuwen filosofie. Teksten/Toelichtingen.
Meppel, Boom, ISBN 90-5352-017-1
Husserl (pp. 281-286), Sartre (pp.321-326), Levinas (pp.327-333), Foucault (pp.361-368)

Bosch (red.) 1996
Denken over sekse in cultuur en wetenschap.
Amsterdam, IISG, ISBN 90-6861-108-9
V. Vasterling. Het geseksueerde subject. Mogelijkheden en valstrikken van een nieuw paradigma. (pp.57-78)

Foucault, M. 1975
Surveiller et punir. Naissance de la prison. 1976. Parijs, Gallimard;
Nederlandse vertaling: Discipline, toezicht en straf. De geboorte van de gevangenis. 1989
Groningen, Historische uitgeverij, ISBN 90-655-4021-0

Foucault, M. 1976
Histoire de la sexualité. I. La volonté de savoir. 1976. Parijs, Gallimard;
Nederlandse vertaling: De wil tot weten. Geschiedenis van de seksualiteit I. 1984
Nijmegen, SUN, ISBN 90-6168-172-3

Foucault, M. 1984a
Histoire de la sexualité. 2.L’usage des plaisirs. 1984. Parijs, Gallimard;
Nederlandse vertaling: Het gebruik van de lust. Geschiedenis van de seksualiteit 2. 1984
Nijmegen, SUN, ISBN 90-6168-228-2

Foucault, M. 1984b
Histoire de la sexualité. 3.Le souci de soi. 1984. Parijs, Gallimard;
Nederlandse vertaling: De zorg voor zichzelf. Geschiedenis van de seksualiteit 3. 1984
Nijmegen, SUN, ISBN 90-6168-229-x

Helsloot, N. en A. Halsema. (red.) 1995
Michel Foucault. Breekbare vrijheid. De politieke ethiek van de zorg voor zichzelf.
Amsterdam, Krisis/Parrèsia, ISBN 90-6617-160-x

Levinas, E. 1982
Éthique et infini. Dialogues avec Philippe Nemo. 1982. Fayard, Culture France;
Nederlandse vertaling: Ethisch en oneindig: gesprekken met Philippe Nemo / Emmanuel Levinas; ingel. door R. Bakker. 1987.
Kampen, Kok Agora, ISBN 90-391-0006-3

Sartre, J.P. 1948
Vérité et Existence. 1989. Parijs. Éditions Gaillimard;
Nederlandse vertaling: Waarheid en existensie. 1993.
Amsterdam, Arena, ISBN 90-6974-025-7

Schavemaker, C. en H. Willemsen. (red.) 1985
Over de moraal van de mens.
Houten/Diegem, Bohn Stafleu/Van Loghum, ISBN 90-14-03383-4
Friedrich Nietzsche (pp.95-111), Jean-Paul Sartre (pp.121-138), Emmanuel Levinas (pp.139-157), Michel Foucault (pp.158-164)

Vos, H. 1995
Filosofie van de moraal. Inzicht in moraal en ethiek.
Utrecht, Het Spectrum, ISBN 90-274-4488-9

Wal, G.A. van der. 1970
Karl Jaspers
Baarn, Wereldvenster

Willemsen H. (red.) 1992
Woordenboek filosofie.
Assen, Van Gorcum & Comp, ISBN 90-232-2663-1

Zwart, H. 1995
Technocratie en onbehagen. De plaats van de ethiek in het werk van Michel Foucault.
Nijmegen, SUN, ISBN 90-6168-433-1